Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1811

Datum uitspraak2008-12-12
Datum gepubliceerd2008-12-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/13287
Statusgepubliceerd


Indicatie

Familierecht; afgewezen verzoek vader ex art. 1:377b lid 1 BW tot verschaffing door moeder van informatie over zijn minderjarig kind (81 RO).


Conclusie anoniem

07/13287 mr. De Vries Lentsch-Kostense Parket 20 oktober 2008 Conclusie inzake [De vader] tegen [De moeder] Inleiding 1. De onderhavige zaak betreft het op art. 1:377b lid 1 BW gegronde verzoek van thans verzoeker tot cassatie (verder: de vader) te bepalen dat thans verweerster in cassatie (verder: de moeder) aan hem informatie verschaft over zijn dochter (geboren op [geboortedatum] 1999). Het hof heeft dat verzoek bij beschikking van 28 augustus 2007 alsnog afgewezen nadat de rechtbank het verzoek had toegewezen in dier voege dat was voorzien in een indirecte vorm van informatievoorziening. 2. De vader heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft een verweerschrift ingediend. 3. De in het cassatierekest aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. Deze zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie. Het cassatiemiddel 4. Het middel - dat is opgenomen onder nr. 4 van het cassatierekest en dat zich richt tegen rechtsoverweging 4.2 van de bestreden beschikking - klaagt onder nr. 4.5-4.7 (de daaraan voorafgaande passages bevatten slechts een inleiding) dat het hof heeft miskend dat het eerste lid van art. 1:377b BW met zijn bepaling dat de met het gezag belaste ouder verplicht is om aan de niet met het gezag belaste ouder informatie omtrent zijn kind te verschaffen, door de rechter op grond van het tweede lid van deze bepaling slechts buiten toepassing kan worden gelaten indien het belang van het kind zulks vereist. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van 's hofs gewraakte rechtsoverweging en faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft - anders dan het middel veronderstelt - niet miskend dat, kort gezegd, het belang van het kind moet eisen dat de informatieverplichting achterwege blijft. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.1 vooropgesteld dat de rechter kan bepalen dat het eerste lid van art. 1:377b buiten toepassing blijft indien het belang van het kind zulks vereist om vervolgens in zijn gewraakte rechtsoverweging tot de slotsom te komen dat het belang van de dochter bij de door het hof beschreven stand van zaken vereist dat bedoeld eerste lid van art. 1:377b buiten toepassing blijft. Het hof heeft daarbij geenszins van doorslaggevende betekenis geacht de enkele omstandigheid dat een verplichte medewerking aan informatieverschaffing aan de vader, ook al zou die op een indirecte wijze plaatsvinden, een zware en vooralsnog onhanteerbare psychische belasting vormt voor de moeder, die door de zeer ingrijpende gebeurtenissen diep persoonlijk is geraakt (de vader heeft de vader van de moeder gedood; hij is ter zake van dit feit onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en aan hem is de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd). Het hof heeft geoordeeld niet alleen dat de moeder voldoende heeft aangetoond dat een verplichte medewerking aan informatieverschaffing aan de vader, ook al zou die op indirecte wijze plaatsvinden, een zware en vooralsnog onhanteerbare belasting voor haar vormt, maar voorts dat geheel aannemelijk is dat de angsten en spanningen van de moeder hun weerslag hebben op het welbevinden van de dochter, dat de moeder er alles aan doet wat van haar gevergd kan worden om haar psychische klachten te verminderen, dat de psychische verwerking nog niet zover is gevorderd dat de dochter niet meer wordt belast met de angsten en spanningen die de moeder ervaart en de dochter van haar eigen angsten verlost is. Het hof is vervolgens tot de slotsom gekomen dat bij deze stand van zaken het belang van het kind vereist dat de informatieverplichting, een indirecte daaronder begrepen, achterwege blijft. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Voor zover het middel wil betogen dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat bij een indirecte vorm van informatieverschaffing via derden als door de rechtbank toegewezen voor de dochter niet belastend kan zijn omdat daarbij niet de eigen angsten van de dochter aan de orde zijn, gaat het middel eraan voorbij dat het hof heeft geoordeeld, zoals hiervoor weergegeven, dat de moeder voldoende heeft aangetoond dat een verplichte medewerking aan informatieverschaffing aan de vader, ook al zou die op indirecte wijze plaatsvinden, een zware en vooralsnog onhanteerbare belasting voor haar vormt, die de door het hof beschreven weerslag op het welbevinden van de dochter heeft. 5. Het middel betoogt voorts - onder nr. 4.8 - dat de door de rechtbank voorgestelde vorm van informatieverschaffing vanuit een soort 'fair balance' gedachte het meeste recht doet aan de wederzijdse belangen van zowel de vader als het kind. In dit betoog, ontwaar ik geen klacht die aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Volledigheidshalve wijs ik erop dat het belang van de niet met het gezag belaste ouder bij informatie over zijn kind op grond van het tweede lid van art. 1:377b zal moeten wijken indien het belang van het kind zulks vereist. 6. Het betoog onder 4.9 bevat geen zelfstandige klacht. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

12 december 2008 Eerste Kamer 07/13287 EV/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n [De moeder], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.P. Heering. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 23 december 2005 ter griffie van de rechtbank Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, te bepalen dat de moeder aan de vader informatie verschaft over zijn minderjarige dochter. De moeder heeft het verzoek bestreden. De rechtbank heeft, na mondelinge behandeling en een tussenvonnis, bij eindbeschikking van 30 januari 2007 het verzoek van de vader toegewezen. Tegen de eindbeschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij beschikking van 28 augustus 2007 heeft het hof de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, het verzoek van de vader afgewezen. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 december 2008.